Inleiding
1 of 2

Plantbespreking: Mispelaar (Mespilus germanica )

Herkomst en naam

De mispelaar is inheems in de loofbossen van Klein-Azië, Noord-Iran en de Kaukasus. Hij werd al vroeg in cultuur genomen, vermoedelijk door de Assyriërs en de Babyloniërs. Hij werd reeds voor de Middeleeuwen bij ons ingevoerd.

De botanicus Linnaeus gaf aan de mispelaar de wetenschappelijke naam Mespilus germanica omdat hij dacht dat die in Duitsland van nature groeide. Maar dat was een vergissing.

Portret

De mispelaar, Mespilus germanica, is een kleine boom of struik uit de rozenfamilie, een neefje van onder andere appel, peer, kers en pruim. Hij wordt maximum zes meter hoog maar meestal blijft hij lager. Hij groeit heel breeduit met bochtige takken. De donkergroene bladeren zijn langwerpig tot lancetvormig. Ze kunnen tot 12 centimeter lang worden en 5 centimeter breed. Onderaan zijn ze, evenals de bladsteel, donzig behaard. De grote, witte bloemen staan alleen en verschijnen in mei – juni waarbij ze de mispelaar tot een sierlijke verschijning maken. Met hun witte kroon lijken de bloemen wat op kleine wilde rozen.

De lichtbruine vruchten zijn bolvormig maar lichtjes afgeplat met daarin een diepte waarrond de resten van de kelkbladeren te zien zijn. Het vruchtvlees bevat vijf grote zaden. Wilde mispelvruchten worden ongeveer drie centimeter groot, gecultiveerde worden groter.

De vruchten worden geplukt na de eerste, lichte nachtvorst of eind oktober – begin november.

Standplaats en teelt

De mispelaar is niet kieskeurig. Hij verdraagt veel schaduw en hij gedijt op zowat elke grond. Toch houdt hij van een zonnige standplaats.

De mispelaar is zelfbestuivend zodat er geen twee exemplaren nodig zijn om vruchten te dragen. De bloemen bevatten veel pollen en trekken daardoor allerlei insecten aan die voor de bestuiving zorgen. Na enkele jaren geeft hij een overvloedige oogst.

Functie

Voeding

Mispels eet men meestal rauw, op voorwaarde dat ze ‘beurs’ of rijp zijn, niet rot! Na de pluk leg je de mispels met de holle kant naar beneden op papier of karton naast elkaar om te laten narijpen. Mispels bewaren maximum een tot anderhalve maand. Ze zijn lekker als ze beurs zijn, dit wil zeggen als ze zacht aanvoelen maar ongeschonden zijn. Dan kan je de vrucht bij de slippen openmaken en ze leegzuigen zoals een verse vijg. Mispels hebben een licht zoete tot zurige smaak en zijn niet bitter. Ze smaken naar appelmoes met kaneel. Je eet ze best als ze goed rijp zijn, dan bevatten ze de meeste gezonde stoffen.

De zaden spuw je uit. Het is niet goed op de zaden te kauwen want ze bevatten het giftige blauwzuur.

In de keuken kan je de mispels verwerken tot gelei of marmelade of moes. Door het hoge pectinegehalte dikt de confituur gemakkelijk. Mispels worden voor alle bereidingen, behalve voor gelei, gepeld en de pitten worden verwijderd, wat een hele klus is. Vroeger, voor er suiker was, werden rijpe mispels gebruikt als zoetmiddel en als verdikkingsmiddel voor confituur.

De mispel werd van oudsher gekweekt omwille van de laxerende werking van het vruchtvlees. Naast veel plantaardige voedingsstoffen bevat de mispel kleine hoeveelheden van de meeste vitamines en mineralen.

Mispels kunnen wellicht ontstekingen remmen en ze hebben een positieve invloed op de insulinehuishouding.

In de tuin

De mispelaar is een heel decoratieve plant, zowel in de lente als hij bloeit als in de late zomer wanneer zijn aparte vruchten de aandacht trekken. Hij levert pollen aan de insecten en voedsel aan de mens en wellicht zullen andere tuinbewoners er zich ook tegoed aan doen. Alle afgevallen mispels verdwijnen immers vrij snel.

Ander gebruik

De mispelaar groeit vrij traag en heeft hard hout dat vroeger gebruikt werd om speerpunten van te maken, knuppels voor de jacht en voor de strijd. Het werd ook gebruikt voor het raderwerk in molens. Nu wordt het nog gebruikt voor wandelstokken.

Afsluiter

Tot slot een stukje tekst uit De stalkaars en andere plantenverhalen:

Om gewapend te zijn tegen heksen, weerwolven en ander gespuis, ging men vroeger niet zonder een stevige wandelstok op stap.

Deze werd uit het polsdikke hout van de mispel gesneden en als de bakoven nog nagloeide, werd hij erin gelegd om de bast eraf te krijgen. De zijtakjes werden verwijderd en de knoesten met een kaars donker gebrand.

Om de stok een mooie kastanjebruine kleur te geven werd hij in paardengier gelegd en kreeg hij na deze bewerkingen als versiering een leren handvat en een ijzeren punt.

Dit pronkstuk ging over van vader op zoon. Hoe fraaier de versiering, hoe groter de welstand van de eigenaar.